Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3677

Datum uitspraak1999-10-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersAWB 98/634
Statusgepubliceerd


Uitspraak

441 / ARRONDISSEMEENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg. nr: AWB 98/634-LAME Uitspraak in het geding tussen Á, wonende te B, eiseres, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij brief van 23 juni 1997 heeft eiseres verweerder verzocht om toekenning van een zelfstandigheidsverklaring voor de periode 14 augustus 1997 tot 14 augustus 1998. Bij brief van 2 juli 1997 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Eiseres heeft bij brief van 5 augustus 1997 daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 februari 1998 (kenmerk B&:B/E09/97.7631) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 30 maart 1998 beroep ingesteld, nader aangevuld bij schrijven van 18 mei 1998. Verweerder heeft bij brief van 23 juni 1998 een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft verweerder bij brief van 21 juni 1999 een nader stuk overgelegd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 1999. Eiseres was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Koopman. 2. Overwegingen Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting neemt de rechtbank de volgende feiten als vaststaand aan. Eiseres, geboren op 1 januari 1941, staat sedert 1 mei 1996 ingeschreven in het waarneemregister van de Nederlandse Vereniging van Antroposofische Fysiotherapeuten. Op 14 augustus 1996 heeft zij bij de toenmalige Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen (hierna: de BVG) een aanvraag ingediend voor een zelfstandigheidsverklaring. Op 1 oktober 1996 heeft het bestuur van de BVG eiseres als "star-tend" waarnemer voor de periode van 14 augustus 1996 tot 14 augustus 1997 een zelfstandigheidsverklaring verstrekt. Op 22 juni 1997 heeft eiseres bij verweerder, als rechtsopvolger van de BVG, een verzoek ingediend om verlenging van de zelfstandigheids-verklaring. Bij brief van 2 juli 1997 is eiseres medegedeeld dat geen zelfstan-digheidsver-kla- ring wordt verstrekt. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij overwogen dat eiseres niet voldoet aan een deel van de aanvullende voorwaarden, zoals neergelegd in het Convenant voor waarnemers dat is afgesloten tussen de voormalige BVG enerzijds en een aantal belangenverenigingen voor (para)medische beroepen anderzijds, om voor een dergelijke verklaring in aanmerking te komen. Dit convenant is afgesloten naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 april 1993, waarbij is beslist dat de verzekeringsplicht van waarnemers in de (para)me-dische sector primair getoetst dient te worden aan artikel 3 van de respectieve sociale verzekeringswetten. De doelstelling van het convenant is om door middel van een zelfstandigheidsverklaring voor de waarnemer alsook voor de opdrachtgever zekerheid te bieden omtrent de vraag of op de door de waarnemer te verrichten werkzaam-heden de werknemerswetten van toepassing zijn. Verweerder heeft gesteld dat beslissingen tot het afgeven van een zelfstandigheidsverklaring - en daarmee tevens gelet op artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de weigering om een zelfstandigheidsverklaring te verstrekken - besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb zijn, aangezien het een rechtshandeling betreft waarmee een (extern) rechtsgevolg wordt beoogd. Door verweerders uitvoeringsinstelling worden rechtsgevolgen verbonden aan het al dan niet bezitten van een zelfstandigheidsver-klaring. Indien een waarnemer beschikt over een dergelijke verkla-ring en waarneemwerkzaamheden in de zin van het convenant verricht, zijn de sociale werknemersverzekeringen in beginsel op die werkzaam-heden niet van toepassing en maakt hij geen aanspraak op een uitkering ingevolge de werknemerswetten. De opdrachtgever die gebruik maakt van een waarnemer met een zelfstandigheidsverklaring, heeft terzake van de door die waarnemer verrichte werkzaamheden geen inhoudings- en afdrachtverplichtingen die voortvloeien uit de sociale verzekeringswetten. Eiseres heeft - samengevat - aangevoerd dat zij door de in 199S gewijzigde regeling wordt gedupeerd en dat de in het convenant neer gelegde aanvullende voorwaarden het haar in feite onmogelijk maken om als zelfstandige aan het. arbeidsproces deel te nemen. De rechtbank dient in dit geding, ambtshalve, eerst de vraag te beantwoorden of een door verweerder op grond van het convenant af gegeven beslissing tot weigering van een zelfstandigheidsverklaring is aan te merken als een besluit in de zin van de Awb. De rechtbank overweegt als volgt. In het stelsel van de sociale werknemersverzekeringswetten, en meer in het bijzonder van de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Ziekenfondswet, is sprake van een verplichte verzekering voor werknemers. In de diverse onderling vergelijkbare bepalingen van de betreffende wetten wordt aangegeven wie als werknemer moet worden aangemerkt: de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of publiek-rechtelijke dienstbetrekking staat. Vervolgens wordt in een aantal bepalingen nader, aangegeven welke arbeidsverhoudingen met een dienstbetrekking worden gelijkgesteld en wie tevens als werknemer worden beschouwd. In de betreffende wetten is voorts geregeld dat de werknemers onder voorwaarden aanspraak hebben op een uitkering en dat de werknemers en de werkgevers waarbij de werknemers in dienst zijn, premies verschuldigd zijn. In het systeem van de wet wordt aan de hand van de feitelijke situatie beoordeeld of sprake is van een dienstbetrekking, dan wel een daarmee gelijk te stellen arbeidsverhouding. Indien sprake is van een dienstbetrekking is sprake van werknemerschap, en is in principe premie verschuldigd. In het hiervoor geschetste stelsel zijn beslissingen betreffende de premieplichtigheid en beslissingen betreffende de rechtsvaststelling of een betrokkene in een concrete arbeidssituatie verzekerd is, volgens vaste jurisprudentie, besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het rechtsgevolg van laatstgenoemde besluiten is met name gelegen in het door werknemer en werkgever al dan niet verschuldigd zijn van premies. De bevoegdheid tot het nemen van een dergelijk besluit ontleent verweerder aan artikel 11 van de Co6rdinatiewet Sociale Verzekering en aan de betreffende sociale verzekeringswetten. Met verweerder kwalificeert de rechtbank de inhoud van het convenant als het buitenwettelijk kader waarbinnen verweerder de voorwaarden heeft geformuleerd waaraan een waarnemer moet voldoen om aanspraak te kunnen maken op een zelfstandigheidsverklaring. Verweerder heeft het beleid dat hij wil voeren in het convenant vastgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank berust een beslissing tot het al dan niet afgeven van een zelfstandigheidsverklaring niet op een algemene of concrete in de wet aan verweerder toegekende bevoegdheid, hetgeen ook door verweerder wordt erkend. In dit verband merkt de rechtbank op dat een zelfstandigheidsverklaring wordt afgegeven aan de hand van in het convenant opgenomen voorwaarden en niet afhankelijk is van de vraag of de concrete arbeidsverhouding kan worden beschouwd als een dienstbetrekking. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit - waartegen op grond van artikel 7:1 in samenhang met artikel 8:1 van de Awb bezwaar kan worden gemaakt - verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Bij een rechtshandeling moet het gaan om een op rechtsgevolgen gerichte handeling van het bestuursorgaan. Door de handeling worden onvoorwaardelijk en direct rechtsgevolgen in het leven geroepen. Dit zal het geval zijn indien het gaat om een beslissing die rechten en/of plichten tussen partijen doet ontstaan dan wel deze wijzigt. Ook kan van een rechtsgevolg sprake zijn indien het bestaan van zekere rechten en/of plichten bindend wordt vastgesteld. Voor de aanname van een besluit is het onvoldoende dat het rechtsgevolg alleen door het bestuursorgaan, zonder daarvoor steun te vinden in het objectieve recht, wordt beoogd. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een beslissing die rechten en/of plichten tussen eiseres en verweerder doet ontstaan dan wel wijzigt. Tussen eiseres en verweerder kunnen immers pas daadwerkelijk rechten en/of plichten jegens elkaar ontstaan indien eiseres verzekeringsplichtige werkzaamheden gaat verrichten. Evenmin kan naar het oordeel van de rechtbank gezegd worden dat het bestaan van rechten en/of plichten bindend wordt vastgesteld. Van een dergelijke vaststelling kan slechts sprake zijn in een concrete arbeidsrelatie omdat de feitelijke situatie waaronder wordt gewerkt bepalend is voor de vraag of al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht dan wel een daarmee gelijkgestelde arbeidsverhou-ding. Om deze reden is de rechtbank ook van oordeel dat de zelfstan-digheidsverklaring niet op 66n lijn gesteld kan worden met rechts-vaststellingsbesluiten. Daarbij vindt immers op grond van feitelijke omstandigheden, terwijl nog geen sprake is van een uitkeringssitua-tie, een definitieve vaststelling plaats ten aanzien van het al dan niet verzekerd zijn in een concrete arbeidsrelatie die reeds enige tijd heeft geduurd. Het voren overwogene leidt de rechtbank tot de conclusie dat een beslissing tot het al dan niet afgeven van een zelfstandigheidsver-klaring geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop had verweerder het bezwaar van eiseres tegen het weigeren van een zelfstandigheidsverklaring niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit, op de wijze als hierna weergegeven. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk wordt verklaard; bepaalt dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van f 55,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. Lamers-Wilbers. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Geuns--Solleveld als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 1999. De griffier: De rechter: Afschrift verzonden op: 8 oktober 1999 Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiseres wordt begrepen -en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.